Ergens begin 1965 kreeg ik een 'oproeping ter inlijving', oftewel de oproep om tot de militaire dienst toe te treden. Het was een kaart waarvan ik wist dat die zou komen, omdat de dienstplicht nog bestond. (Sinds 1997 is de opkomstplicht opgeschort, niet afgeschaft.) Een plaatsbewijs voor de trein naar de kazerne in Bussum was toegevoegd. Dat plaatbewijs plus verrekenstook heb ik nooit gebruikt.
Al lang voordat die kaart in de bus viel was ik bezig met de vraag 'hoe daarop te reageren'. Ondanks het 'soldaat geweest zijn' van mijn vader was ik opgegroeid in een anti-militairistische omgeving. Het doden van een medemens in opdracht van een overheid was 'uit den boze'. Dienst weigeren was voor mij de aangewezen weg.
Op de academie waar ik net was begonnen hoorde ik andere geluiden van medestudenten. Dienst weigeren was niet aan de orde, maar 'herkeuring', het bereiken van de S5 status (ongeschikt voor dienst) was populair, hoewel ik moet zeggen dat er meer over gezwegen dan gesproken werd.
Ik besloot beide paden te bewandelen; herkeuring aanvragen en een beroep te doen op de wet gewetensbezwaren.
De medische-keuring (februari 1964) in de Oranje Nassau Kazerne aan de Mauritskade te Amsterdam was mijn eerste kennismaking met 'mannen in uniform' en jongens die dat graag wilden worden. Die oppervlakkige-, lichamelijke keuring stelde weinig voor. Tijdens de keuring droeg ik een schots, wollen mutsje met pompon, alleen de man aan de lengtemeetlat vroeg mij mijn muts af te zetten. Het 'addertje' zat in het 'persoonlijk gesprek' dat je als laatste met een geüniformeerde kreeg. De taak van die man was je ergens 'in te delen', niet om jouw eventuele bezwaren aan te horen. Tegen mijn wil in besloot hij mij tot chauffeur van een ambulance te maken. Ik zou dan niet behoeven te vechten en mijn rijbewijs had ik al. Mijn reactie dat ik ook dat niet wilde begreep hij totaal niet.
Op 12 februari 1964 werd ik GESCHIKT bevonden om als dienstplichtige 'onder de wapenen te gaan'.
In een brief van 4 februari 1965 vraag ik om herkeuring (overigens op grond van vage klachten die ik nog steeds heb).
Het 'dienst weigeren' was wat gecompliceerder, want hoe pak je zoiets aan?
Mijn vader stuurde mij daarvoor naar een oom, want die zou weten bij wie ik terecht zou kunnen. Eigenlijk waren het in die jaren alleen de Jehova Getuigen en een enkele eenling zoals ik, die zonder de bijbel in de hand op grond van 'eigen' gewetensbezwaren een beroep deden op de Dienstweigeringswet.
Van oom moest ik een brief schrijven naar een zekere INJA. Die meneer Inja van de Doopsgezinde Vredesgroep stuurde mij als antwoord een briefje met een adres en de naam van iemand die mij verder zou kunnen helpen.
Het aardige is dat in dat briefje staat dat de betreffende meneer voorlichting geeft aan 'buitenkerkelijke jongens'! Over mijn non-kerkgang moet ik dus in mijn briefje aan Inja iets geschreven hebben.
Maar de Vredesgroep heeft mij op het goede spoor gezet dat uiteindelijk leidde tot de uitnodiging om op 1 juli 1965 voor DE COMMISSIE op het Ministerie van Defensie te verschijnen. De vragen die mij door de Hoge Heren in Intimiderende Uniformen gesteld werden waren te dwaas voor woorden en deden mij denken aan slechte Amerikaanse films waar rekruten door een 'meerdere' afgeblaft worden. Bijvoorbeeld de stupide vraag wat ik zou doen als mijn moeder of vrouw aangevallen zou worden; lijdzaam toezien of terugslaan. Natuurlijk zou ik terug meppen maar niet in zijn opdracht! Dat subtiele verschil ontging de uniformen totaal.
Bij het verlaten van het ministerie had ik dan ook het gevoel de slag verloren te hebben.
Ondertussen liep ook de 'herkeuring' (daar weet ik niets meer van) en kwam in augustus 1965 het verlossende bericht dat ik na een nieuw geneeskundig onderzoek VOORGOED ONGESCHIKT werd verklaard. Op 13 augustus blijkt dat ik 'wegens gebreken' als gewoon dienstplichtige ben ontslagen. (Hoe kan dat als je nooit bent aangenomen?) Drie dagen later krijg ik te horen dat; 'gelet op mijn ontslag als gewoon dienstplichtige' mijn verzoek om toepassing van de Wet gewetensbezwaren buiten verdere behandeling wordt gelaten.
Ik kon zonder onderbreking door met mijn studie, maar was en ben mij bewust dat een vervangende dienst of maatschappelijke dienstplicht op zijn plaats geweest zou zijn. Daar had ik zeker aan meegewerkt omdat enige discipline in de opvoeding van jongeren zeker geen kwaad kan.
Ik weet niet van wie ik aan deze vragen uit 1946 kreeg, maar een deel van deze vragen kreeg ook ik in 1965 voorgeschoteld.
Ik zou graag ervaringen van anderen horen.