Pagina's

09 december, 2011

"Bericht aan de overlevenden 1967"


Ergens begin jaren zestig deed ik een beroepskeuzetest. Ik wilde niet langer in een klas zitten en voor mijn gevoel onzinnige dingen leren. Wat ik wel wilde, was ook niet echt duidelijk. Het werk dat een oom van mij deed, beelden maken van klei en was, trok mij bijzonder aan. Aan beeldende kunst had ik wel 'geknabbeld', maar een kenner was ik beslist niet. Mijn moeder deed een poging mij op de dagschool van de IVKNO te krijgen, maar die mislukte omdat mijn vooropleiding daar niet voldoende voor was. De volgende stap was een beroepskeuzetest, die vond plaats in een gebouw tegenover de Nieuwe Kerk in Amsterdam. De uitslag was nogal gespleten, maar dat ik 'iets met m'n handen' moest doen lag er zeer dik bovenop! De deskundige achter het bureau had een paar suggesties...
Van Hotelvakschool via drukker en instrumentmaker naar het vrije beeldende beroep!
Die vakschool viel meteen al af, daarvoor was mijn vooropleiding ontoereikend. Als een soort zombie zat ik daar. Werken in een drukkerij trok mij helemaal niet en het maken van instrumenten ging 'boven mijn pet'. Gewoon lekker met mijn handen klooien trok mij het meest.
Gelukkig had de man achter het bureau ook een la met vacatures en daaruit trok hij een bedrijfje dat mij wel wat leek: de firma MARCUSE in de Spuistraat, een atelier waar 'etalage-decoratie' werd gemaakt. Ik heb er twee jaar gewerkt. De eigenaar-directeur kwam uit de danswereld, zijn moeder die 'boven de zaak woonde' kwam om twaalf uur met de lunch naar beneden.
Het was mooi maar ongezond werk, weet ik nu. Wij werkten met losse glasvezel (engelenhaar noemden we dat), dat wij met onze handen rond gesoldeerde draadmodellen modelleerden. Als bindmiddel gebruikten we - in grote hoeveelheden aangemaakt - behangsellijm.
Er werkten zes mensen: de baas met zijn rechterhand, een Japanse vrouw die prachtige, subtiele pruiken maakte en met baas Jaap voor nieuwe ontwerpen zorgde, dan drie mensen zoals ik die de productie maakten en een onnavolgbaar figuur die Sjaak heette en die de nieuwe draadmodellen in elkaar soldeerde, maar ook de door ons gevormde figuren van de vorm los moest knippen. Dat is dus knippen in glaswol met alle gevolgen van dien. Voor de afwerking was er een andere Jaap, die gaf met in water oplosbare levensmiddelenverf de figuren blozende wangetjes en zorgde voor de verzending.
De Japanse vrouw, Emika was haar naam, bleek - zo leerde ik later - de vrouw te zijn van de beeldhouwer Han Rädecker, een telg uit de bekende beeldhouwersfamilie.
De twee meiden waarmee ik samenwerkte bleken op de avondopleiding van het IVKNO te zitten, een voorbeeld dat ik snel volgde.
Sjaak en Emika heb ik nadien nooit meer gezien, maar Jaap 2 kwam ik in een volgende baan weer tegen. De meiden 'zag ik nog wel eens' en de baas Jaap pleegde zelfmoord, zo hoorde ik een paar jaar later.
Ondanks het ongezonde werk dat ik er deed, heb ik er veel geleerd en zonder het zien van het in elkaar solderen van die draadmodellen, had ik b.v. nooit "Bericht aan de overlevenden, 1967" gemaakt.
Ik ben mijn moeder dankbaar dat ze mij van school haalde en een beroepskeuzetest liet doen.

1 opmerking:

  1. Mooi zoals dat vroeger ging, niet? Toen we als jonge twintigers nog het idee hadden dat "the world's our oyster". Dat je zonder veel moeite en zonder verstikkende regels overal maar werk kon vinden. Fantastisch dat je in allerlei baantjes van alles kon leren dat later in je verdere (werk-) leven van pas zou kunnen komen.
    "Those were the days my friend, we thought they'd never end..."

    BeantwoordenVerwijderen